Ter uitvoering van de op de Nitraatrichtlijn gebaseerde derogatiebeschikking zijn in gaande 2025 in art. 18a van de Meststoffenwet (MSW) sectorale mestproductieplafonds vastgelegd. Deze productieplafonds zijn afgestemd op een gewenste vermindering van de totale mestproductie met 10% ten opzichte van de mestproductie in 2020.
Eén van de instrumenten om te komen tot een verminderde mestproductie betreft het afromen van productierechten in geval van overdracht. Deze zijn per 1 januari 2025 vastgesteld als volgt:
– fosfaatrechten: 30 % (was tot 1 januari 2025 10%);
– varkensrechten: 22 %
– pluimveerechten: 13%
Uitgezonderd van afroming zijn de overdrachten van genoemde productierechten aan echtgenoot of geregistreerd partner, of aan een bloed- of aanverwant t/m de derde graad. De overdracht van productierechten van ‘oom’ naar ‘neef’ kan dus zonder afroming. Hetzelfde geldt bij overdracht door erfopvolging.
Ingeval van lease (overdracht ‘heen en weer’ binnen één kalenderjaar) wordt er slechts één keer afgeroomd. In geval van varkens- en pluimveerechten geldt tot 1 januari 2030 bovendien dat bij een opvolgende verleasing tussen dezelfde bedrijven niet meer opnieuw zal worden afgeroomd.
Bij fosfaatrechten geldt deze flexibilisering bij opvolgende verleasing niet. Sterker nog, de lease van fosfaatrechten is beperkt tot 100 kg per kalenderjaar.
Tot 1 januari 2025 gold op basis van art. 33 MSW weliswaar dat ook in geval van bedrijfsoverdracht fosfaatrechten moesten worden afgeroomd; echter op basis van CBB-jurisprudentie uit 2023 werd het toepassingsbereik hiervan praktisch uitgehold. Op 28 februari 2023 besliste het CBB dat fosfaatrechten op een bedrijf rusten en dat een wijziging van de persoon of entiteit die het bedrijf exploiteert dus niet een overgang van fosfaatrechten impliceert (ECLI:NL:CBB:2023:88).
Ingaande 1 januari 2025 is de definitie van bedrijfsoverdracht – waarschijnlijk in reactie op voorgaande CBB-jurisprudentie – gewijzigd. Ingevolge art. 33 lid 2 MSW geldt ingaande 1 januari 2025 als bedrijfsoverdracht “een wijziging van de landbouwer die het bedrijf, of een deel van het bedrijf, voert.”
In genoemd artikellid worden vervolgens enkele voorbeelden genoemd. De strekking van dit artikellid is dat wanneer (een deel van) het landbouwbedrijf wordt overgedragen aan een andere (rechts)persoon, of het bedrijf van rechtsvorm verandert, of – ingeval het bedrijf wordt geëxploiteerd in de vorm van een BV – de overwegende zeggenschap hierbinnen wijzigt, er sprake is van een bedrijfsoverdracht.
Een belangrijke uitzondering is, ook in dit verband, de overdracht aan een echtgenoot of aan een bloed- of aanverwant t/m de derde graad of de overgang van een bedrijf door erfopvolging. Dit wordt verder uitgewerkt in artikel 33 lid 5 MSW. Aldaar wordt bijvoorbeeld onder sub d de situatie beschreven van de inbreng van een landbouwbedrijf in een personenvennootschap met een familielid als voornoemd. Ingeval van de inbreng in een commanditaire vennootschap (CV) moet dat familielid beherend vennoot zijn. Dit laatste is mijns inziens een verwarrende toevoeging omdat, indien het familielid van de inbrenger als stille vennoot in de CV fungeert, er juist in veel mindere mate sprake is van een (feitelijke cq. economische) bedrijfsoverdracht dan in geval dat familielid als beherend vennoot in de CV fungeert.
Ook uit het opvolgend artikellid, artikel 33 lid 5 sub e MSW, lijkt de wetgever niet goed te hebben nagedacht over de redactie van de wettekst.
Aldaar wordt de situatie beschreven dat een afroming bij bedrijfsoverdracht niet aan de orde is in geval van “de inbreng van een bedrijf in een maatschap, een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, waarbij de inbrenger zelf vennoot wordt, met dien verstande dat de inbrenger beherend vennoot wordt in geval van inbreng in een commanditaire vennootschap”.
De voorwaarde dat de medevennoot van de inbrengende vennoot familieleden van elkaar moeten zijn wordt niet gesteld. In mijn optiek opent deze uitzondering mogelijkheden om ook buiten familieverband landbouwbedrijven te kunnen overdragen zonder daarbij productierechten te hoeven afromen. Weliswaar moet de inbrenger, anders dan als stille vennoot in een CV, als vennoot bij de exploitatie van het landbouwbedrijf betrokken blijven, maar een wijziging van ‘de overwegende zeggenschap’ ten gunste van de medevennoot van de inbrenger vormt volgens de wettekst geen blokkade voor de toepassing van de afromingsvrijstelling ex artikel 33 lid 5 sub e MSW.
De overdracht van een landbouwbedrijf waarbij de inbrenger als vennoot in de personenvennootschap (anders dan als stille vennoot in een CV) na overdracht nog enige tijd in enige mate bij de exploitatie van het landbouwbedrijf betrokken blijft, was tot nog toe in veel gevallen om bedrijfseconomische- en om fiscale redenen al een aangewezen constructie. Het gewijzigde vijfde lid van artikel 33 MSW, zoals hiervoor besproken, zal die constructie naar mijn inschatting nog populairder gaan maken.
Meldt u zich vrijblijvend aan voor onze nieuwsbrief.
Download het bestand.
Meldingen