Afwijzing aansprakelijkheid werkgever covid-besmetting – een vergelijking

15 november 2024

In een recent vonnis heeft de rechtbank Limburg de aansprakelijkheid van de werkgever voor een vermeend op de werkvloer opgelopen covid-19-besmetting van de hand gewezen. De uitspraak is vanuit meerdere aspecten interessant. Ten eerste ging het hier niet om een werknemer in loondienst maar om een vrijgevestigde medisch specialist (hierna: ‘eiseres’). Daarnaast bevat de uitspraak een heldere uiteenzetting over het beoordelingskader van werkgeversaansprakelijkheid. Ook is de uitspraak interessant tegenover de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam waarin de aansprakelijkheid van de voor een op de werkvloer opgelopen covid-19-besmetting juist wél werd toegewezen.

Achtergrond

Eiseres verrichtte als vrijgevestigd medisch specialist werkzaamheden voor een ziekenhuis. Op 6 maart 2020 was eiseres werkzaam op de IC van het ziekenhuis. Daar was een patiënt binnengebracht met een zeer lage saturatie (de saturatie betreft de hoeveelheid zuurstof in het bloed). Eiseres heeft deze patiënt gezien terwijl zij een chirurgisch masker droeg. Na enkele tests is in overleg met de medisch microbioloog besloten om de patiënt in druppelisolatie te plaatsen. Dit houdt in dat een patiënt op een isolatiekamer wordt verpleegd terwijl de deur open mag blijven en personen die de kamer betreden een mondneusmasker dienen te dragen. Hiertegenover staat strikte isolatie, waarbij de patiënt wordt verpleegd op een eenpersoonskamer met een sluis. Op 7 maart 2020 bleek de patiënt besmet te zijn met covid-19.

Nadat eiseres klachten ondervond heeft zij op 9 maart 2020 een covid-test afgenomen, deze was negatief. Op 20 maart 2020 is eiseres opnieuw getest wegens aanhoudende klachten waarna zij uiteindelijk alsnog positief testte. Omdat eiseres nog altijd met een post-IC-syndroom en post-covid kampt, waardoor zij haar werkzaamheden (als internist) niet langer kan uitoefenen, heeft zij het ziekenhuis aansprakelijk gesteld en uiteindelijk in rechte betrokken. Eiseres heeft haar vordering primair gebaseerd op artikel 7:658 lid 4 BW (‘inlenersaansprakelijkheid’ – in welk kader de kantonrechter bevoegdheid toekomt) en subsidiair op artikel 6:162 BW jo. artikel 6:171 BW en artikel 6:76 BW.

Reikwijdte artikel 7:658 lid 4 BW

Partijen verschillen allereerst van mening over de reikwijdte van artikel 7:658 lid 4 BW. Vaststaat dat eiseres niet in loondienst was van het ziekenhuis. Het ziekenhuis heeft echter betwist dat het in een gezagsverhouding stond ten opzichte van eiseres. Daarbij heeft het ziekenhuis verwezen naar de constructie waarin eiseres de werkzaamheden verrichtte. Eiseres heeft destijds namelijk een ledenovereenkomst gesloten met de vereniging Coöperatie MSB. Tussen het ziekenhuis en de coöperatie is vervolgens een samenwerkingsovereenkomst tot stand gekomen. Eiseres werd ook betaald door de coöperatie en de coöperatie zou – volgens het ziekenhuis – dan ook de verantwoordelijkheid dragen voor het welzijn van eiseres.

De kantonrechter gaat niet mee in de argumenten van het ziekenhuis en stelt voorop dat de tekst van artikel 7:658 lid 4 BW weinig aan duidelijkheid te wensen overlaat. Dat het ziekenhuis door eiseres arbeid heeft laten verrichten in de uitoefening van haar beroep of bedrijf is naar oordeel van de rechter evident. De constructie waarin de werkzaamheden werden verricht acht de kantonrechter van ondergeschikt belang. Dat het ziekenhuis (eind)verantwoordelijk is voor de veiligheid van allen die in het ziekenhuis medische zorg verlenen volgt bovendien specifiek en meermaals uit de samenwerkingsovereenkomst. Eiseres bevond zich daarmee in een met een werknemer vergelijkbare positie, aldus de rechtbank. Het beoordelingskader wordt hiermee gevormd door artikel 7:658 BW.

Beoordelingskader en vergelijking ECLI:NL:RBAMS:2022:7569

De kantonrechter heeft het beoordelingskader in twee stappen verdeeld. Stap 1: allereerst is de vraag gesteld of eiseres de ziekte heeft opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden. Daarbij wijst de kantonrechter op de ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’. Deze regeling komt erop neer dat ingeval van blootstelling aan een schadelijke stof (waaronder ziekmakende virussen) onder bepaalde voorwaarden een vermoeden van causaal verband kan worden aangenomen. In deze zaak heeft het ziekenhuis aangevoerd dat het verband te onzeker is (en dus geen ruime biedt voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel), omdat de bij eiseres afgenomen test op 9 maart 2021 negatief was, zij steeds beschermingsmiddelen droeg en zij ook buiten haar werk besmet kan zijn geraakt met het virus. Dit vormt een evident verschil met de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. In voornoemde uitspraak werd de werkgever aansprakelijk geacht voor de door de werknemer opgelopen covid-19-besmetting. Daaraan lag (onder andere) ten grondslag dat de kans dat de besmetting buiten de werkkring had plaatsgevonden verwaarloosbaar klein werd geacht, terwijl dat in onderhavige zaak juist ter discussie stond. Dit onderstreept dat de vraag naar eventuele interacties buiten werktijd evident is in dergelijke zaken.

In onderhavige zaak heeft de kantonrechter terzake overwogen dat behoefte bestond aan het oordeel van een deskundige op de punten of (1) er mogelijk sprake was van een valse negatieve test en (2) wat de kans is dat eiseres door andere besmettingsbronnen (buiten het werk) besmet is geraakt. Uiteindelijk komt de kantonrechter echter niet toe aan een beoordeling van het causaal verband maar gaat zij – wegens proceseconomische redenen – eerst in op stap 2: heeft het ziekenhuis aan zijn zorgplicht voldaan?

De werkgever kan zich disculperen van aansprakelijkheid door te stellen, en indien nodig te bewijzen, dat aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Deze vraag moet (mede) worden ingevuld aan de hand van de in de betrokken periode geldende maatstaven ten aanzien van covid-19-besmettingen. Eiseres verwijt het ziekenhuis dat de patiënt in strikte isolatie had moeten worden verpleegd en niet slechts in druppelisolatie.

Vaststaat dat het interne beleidsprotocol van het ziekenhuis de casusdefinitie de Landelijke Coördinatie Infectieziekten (‘LCI’) als uitgangspunt nam en in overeenstemming was met De Nederlandse Vereniging voor Intensive Care (‘NVIC’). Op grond van dit beleidsprotocol werden patiënten die geheel voldeden aan de casusdefinitie getest op covid-19 en in afwachting daarvan in strikte isolatie gehouden. Patiënten die niet volledig aan de casusdefinitie van de LCI voldeden maar toch werden getest, werden in druppelisolatie gehouden. In casu viel de betreffende patiënt in deze laatste categorie; hij hoefde dus niet in strikte isolatie te worden gehouden. De geraadpleegde microbioloog heeft het beleid in die context goed toegepast en het juiste advies verstrekt, aldus de rechter. Ook overweegt de rechter dat eiseres conform haar eigen professionele standaard diende te handelen en zelf mocht bepalen welke beschermingsmaatregelen zij bij de behandeling nam. Zij had de vrijheid om te kiezen voor een FFP2-masker of voor het uittrekken van de beschermende kleding buiten de kamer, in plaats van in de kamer. De kantonrechter overweegt dat het ziekenhuis voldoende heeft onderbouwd dat de betreffende patiënt niet aan de casusdefinitie van NVIC voldeed (omdat de patiënt niet veertien dagen vóór de eerste symptomen in een van de risicogebieden was geweest en evenmin was gebleken dat er contact was geweest met een patiënt met een bevestigde covid-infectie). De patiënt was hiermee niet ‘verdacht’ en strikte isolatie was om die reden niet aangewezen.

De slotsom is dan ook dat, gelet op de in de betrokken periode geldende en kenbare inzichten, adviezen en handreikingen, het ziekenhuis aan zijn zorgplicht heeft voldaan door een beleid te formuleren dat met deze adviezen en handreikingen in overeenstemming was en dit beleid ook heeft gevolgd in de concrete situatie. De patiënt is laagdrempelig getest op covid-19, maar omdat niet volledig aan de casusdefinitie van LCI werd voldaan is hij niet in strikte maar in druppelisolatie geplaatst. Eiseres kon er daarbij zelf voor kiezen om een spatbril te dragen; dat zij dit niet heeft gedaan kan evenmin leiden tot het oordeel dat het ziekenhuis haar zorgplicht heeft geschonden.

Uit het voorgaande blijkt dat evident belang toekomt aan de vraag of de werkgever, binnen de grenzen van wat op dat moment van hem kon worden gevraagd, voldoende heeft gedaan om besmetting van zijn werknemers met covid-19 te voorkomen. Dit volgt ook uit de eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam waarin de schending van de zorgplicht (dus) wel werd aangenomen. In voornoemde uitspraak werd namelijk vastgesteld dat door het niet toestaan van een breder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (zoals spatbrillen en mond-neusmaskers), het risico op blootstelling aan en besmetting met covid-19 werd vergoot. Met andere woorden: de zorginstelling had – anders dan het ziekenhuis – niet voldoende maatregelen getroffen om mogelijke besmettingen te voorkomen.

Afsluiting

De beide uitspraken leren ons dat bij de beoordeling van werkgeversaansprakelijkheid ten aanzien van covid-19-besmetting in het bijzonder belang toekomt aan de vragen of de besmetting al dan niet uitsluitend op de werkvloer is opgelopen (met het oog op het causaal verband) én dat wordt getoetst of de werkgever, binnen de grenzen van wat op dat moment van hem kon worden gevraagd, voldoende heeft gedaan om besmetting van zijn werknemers met covid-19 te voorkomen. Ten aanzien van dit laatste aspect geldt dat dit wordt beoordeeld aan de hand van de destijds geldende normen. Tijdens de covid-pandemie heeft de regelgeving elkaar snel opgevolgd; voor werkgevers is het dus van belang om te vast te stellen in welke periode de mogelijk besmetting plaatsvond én of op dat moment aan de destijds geldende regelgeving werd voldaan (bijv. middels intern beleid).

Al met al, vormt de uitspraak weer een nuttige toevoeging in de covid-rechtspraak die zo langzamerhand steeds meer vormt begint te krijgen.