In deze blogreeks wordt wekelijks een aantal relevante uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State besproken. In deze aflevering: hoe een goede definitie van het begrip ‘arbeidsmigrant’ vast te stellen, en welke oplettendheid van een fietsparkeerder mag worden verwacht.
Op 28 januari 2021 heeft de gemeenteraad van Someren het bestemmingsplan ‘Parapluplan huisvesting arbeidsmigranten 2021’ vastgesteld, waarmee een aantal bestemmingsplannen werd gewijzigd in die zin dat daarin voorwaarden worden gesteld voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Onder meer een groenteteelt- en groenteverwerkingsbedrijf heeft tegen dit parapluplan beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 24 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1724) heeft de Afdeling geoordeeld dat de in het parapluplan opgenomen definitie van ‘arbeidsmigrant’ discriminatoir en niet ruimtelijk relevant was. Deze luidde namelijk als volgt: ‘persoon die vanuit een ander land naar Nederland komt met als doel arbeid te verrichten en inkomen te verwerven en zijn hoofdverblijf elders heeft’. Naar het oordeel van de Afdeling werd daarmee een onderscheid gemaakt tussen het huisvesten van personen die uit Nederland komen en die uit een ander land komen en dat is niet toegestaan. De Afdeling gaf de raad dan ook de opdracht dit gebrek te herstellen.
Bij besluit van 12 september 2024 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Herstelbesluit Parapluplan huisvesting arbeidsmigranten 2021’ vastgesteld. De nieuwe definitie van ‘arbeidsmigrant’ luidt als volgt: ‘Een persoon die vanwege economische motieven naar de gemeente Someren komt en hier tijdelijk verblijft om arbeid te verrichten en inkomen te verwerven’. De raad gaf aan dat daarmee is beoogd een persoon aan te duiden die financieel wordt gedreven om tijdelijk te verblijven in de gemeente en daarmee niet van plan is permanent in Someren te wonen.
Appellante voerde aan dat deze nieuwe definitie weliswaar niet discrimerend is, maar wel rechtsonzeker omdat geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen structurele en niet structurele huisvesting. De Afdeling was dat niet met appellante eens en vond de begripsomschrijving voldoende duidelijk. Het beroep van appellante tegen het herstelbesluit werd dan ook ongegrond verklaard.
Opvallend is dat tussen het oorspronkelijke parapluplan en het herstelbesluit, het doel van de regeling niet is gewijzigd: de huisvesting van arbeidsmigranten aan additionele voorwaarden onderwerpen ten opzichte van ‘normale’ huisvesting. Het herstelbesluit wordt echter niet langer discriminatoir geacht. Dat moet onzes inziens worden gezien als een uiting van de vaste rechtspraak, dat een bestemmingsplan letterlijk moet worden uitgelegd en niet naar zijn doel of strekking. Onder de nieuwe definitie van ‘arbeidsmigrant’ kunnen ook groepen Nederlanders, die uit een ander deel van het land naar Someren verhuizen, worden aangepakt. Dat dat in de praktijk niet echt zal voorkomen, is voor de toetsing van het bestemmingsplan niet relevant.
Deze uitspraak betreft de weigering van een omgevingsvergunning voor een loods, aangevraagd door een exploitant van een sierteeltbedrijf in Leende, gemeente Heeze-Leende. Relevant was dat het geldende bestemmingsplan geen bouwwerken toestond op de gronden van appellante. Op het moment van de aanvraag was een nieuw bestemmingsplan vastgesteld dat bouwwerken wel toestond, maar dit plan was door de voorzieningenrechter van de Afdeling geschorst. Bijzonder detail is dat dit bestemmingsplan uitsluitend gericht was op het realiseren van deze loods.
Het college had de aanvraag afgewezen, omdat het niet wilde vooruitlopen op het oordeel van de Afdeling over het nieuwe bestemmingsplan waarmee de loods planologisch werd toegestaan. De rechtbank Oost-
Brabant verklaarde het beroep tegen dat besluit gegrond, omdat het college een zelfstandig oordeel diende te geven over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het aangevraagde tijdelijke bouwwerk.
De Afdeling verklaarde het daartegen door het college ingestelde hoger beroep ongegrond. Het college kon bij de afwijzing niet volstaan met de stelling dat – zolang over het nieuwe bestemmingsplan niet door de Afdeling was beslist – niet kon worden uitgegaan van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plaatsen van bouwwerken op de gronden van de aanvrager.
Uiteraard is het zo dat het college niet kon verwijzen naar het geschorste bestemmingsplan als ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning. Dat ontslaat het college echter niet van de plicht om zelf een oordeel te geven over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de aanvraag. Overigens had het college de vergunning inmiddels verleend.
Deze uitspraak kan in de sleutel worden geplaatst van de Tegelenjurisprudentie. Als op basis van een nieuw bestemmingsplan, dat nog ter beoordeling bij de Afdeling ligt, een bouwvergunning wordt verleend, leidt de vernietiging van het bestemmingsplan niet tot vernietiging van de bouwvergunning. Het bestemmingsplan is immers vastgesteld, daarmee in werking getreden en vormt dan het toetsingskader voor aan te vragen bouwvergunningen. Dat ligt genuanceerder als, tijdens de primaire of bezwaarbesluitvorming over de omgevingsvergunning, een verzoek tot schorsing van het onderliggende bestemmingsplan wordt ingediend. Het bevoegd gezag mag dan niet beslissen op het bezwaar tegen de omgevingsvergunning, totdat op het schorsingsverzoek is beslist. In zoverre heeft het college het keurig gedaan: op 26 februari 2021 is het verzoek geschorst en op 6 april 2021 is de beslissing op bezwaar over de omgevingsvergunning genomen.
Waar het college de mist ingaat, is bij de motivering van de beslissing op bezwaar. De achterliggende gedachte klopt wel: er kan geen vergunning worden verleend op basis van het geschorste bestemmingsplan. Door de schorsing herleeft echter het eerdere bestemmingsplan en moet een beslissing worden genomen op basis van dat bestemmingsplan. Wat het college hier heeft gedaan, is in feite een weigering om te beslissen en dat kan niet.
Het is iedereen weleens gebeurd: uit haast of drukte parkeer je je fiets ergens waar dat eigenlijk niet mag. Als je pech hebt, wordt je fiets dan verwijderd door een lid van de sterke arm en naar een fietsdepot gebracht, waar je de fiets na betaling van een bedrag weer kunt ophalen. De meesten laten het dan daarbij zitten; zo niet de appellant in deze zaak, die tot de Afdeling procedeerde over de last onder bestuursdwang (de juridische grondslag voor verwijdering) waarmee zijn verkeerd gestalde fiets in Amsterdam was weggehaald.
Appellant deed een beroep op overmacht: hij stelde zich op het standpunt dat sprake was een piekmoment en onvoldoende stallingsmogelijkheden, zodat hij zich genoodzaakt zag zijn fiets illegaal te parkeren. Het college heeft ter zitting toegelicht dat er in de buurt legio mogelijkheden waren om de fiets legaal te parkeren. Dit heeft appellant niet weersproken en hij heeft ook geen verklaring gegeven waarom hij zijn fiets niet op een van die plekken heeft neergezet, zodat de Afdeling overweegt dat het beroep op overmacht evident niet slaagt.
De rechtbank had ook vastgesteld dat uit het aanwijzingsbesluit (waarmee het parkeerverbod ter plekke is ingesteld) blijkt dat ter plaatse verkeersborden staan waaruit blijkt dat het niet toegestaan is de fiets daar te parkeren. Appellant betwistte ook niet (meer) dat die verkeersborden er inderdaad stonden. De Afdeling merkt dan ook op dat van appellant kan worden verwacht dat hij zich, voordat hij zijn fiets parkeerde, op de hoogte stelde van de parkeersituatie en vervolgens de verkeersborden opvolgde. Gelet daarop is het beroep ongegrond.
Wel stelt de Afdeling vast dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM in deze procedure met bijna zes maanden is overschreden. Daarom krijgt appellant een schadevergoeding van € 500,-. Daarmee zal hij in ieder geval zijn fiets terug kunnen krijgen van het fietsdepot.
Meldt u zich vrijblijvend aan voor onze nieuwsbrief.
Download het bestand.
Meldingen